plaatjekrimp

Altijd die lege kerk, altijd 

Het regent en het is november, dichtte J.C. Bloem een kleine eeuw geleden al, alsof hij 2023 had voorzien. Met een variant op de slotregel: altijd die lege kerk, altijd. Drie dominees proberen in twee boeken zich tot die realiteit te verhouden. 

Somberheid troef dus? 

Op z’n minst een beetje. Noem het realisme. Beide boeken winden er geen doekjes om: het gaat qua aantallen niet goed met de kerk en dat patroon zal nog wel even zo doorgaan. De tijd van grote, volle kerken is echt voorbij, ondanks de lokale voorbeelden van groei en bloei die er ook zijn. Secularisatie, is het grotere proces dat aan de gang is, en de gedachte dat je dat op lokaal niveau wel even tegen zou houden is een misplaatste almachtsfantasie, aldus Van Leerdam en Van Dijk. Wat dat betreft schetsen beide boeken dezelfde lijn: de krimp is nog niet voorbij.  

En bij die krimp zijn de schrijvers alle drie heel persoonlijk betrokken. Alle drie zijn predikant in de PKN – Van der Deijl nog in Hoofddorp en straks in Abcoude, Van Dijk in Driebergen en Van Leerdam in de Pauluskerk in Rotterdam. Together we have fought the long defeat, zegt de elf Galadriel in The Lord of the Rings, en zo’n gevoel proef je ook hier: jarenlange inzet en het gaat desondanks achteruit. Toch eindigen beide desondanks op een hoopvolle noot; toekomst voor de kerk zien ze zeker.  

Zijn er ook verschillen? 

Jazeker. Om te beginnen voel je een generatieverschil bij de schrijvers: Van der Deijl is van 1964, Van Leerdam is twintig jaar jonger. Je proeft in het boek van Van der Deijl een weemoed naar een voorbije glorietijd van de kerk die de twee andere auteurs niet op dezelfde manier lijken te kennen. Af en toe hint hij er ook op in de tekst: misschien dat een jongere generatie wel vrijmoediger is om in een kleine kerk te geloven.  

Daarnaast: De toekomst van de kerk is qua aantal pagina’s al bijna twee keer zo dik als het andere boek en dan staat elke bladzijde ook nog eens dubbel zo vol. Niet zo gek dus dat dat boek veel inhoudelijker en veel genuanceerder is, hoewel het inhoudelijk een vergelijkbaar punt maakt. Van der Deijl heeft daartoe twee wat mij betreft gouden grepen toegepast om het boek meer te maken dan een persoonlijk treurende terug- en vooruitblik.  

Wat dan? 

Het eerste is dat hij gebruik maakt van de zeven domeinen van religie die godsdienstwetenschapper Ninian Smart: opvattingen, rituelen, verhalen, normen en waarden, gemeenschappen, beelden en ervaringen. Elk van die domeinen is, aldus Van der Deijl, in de afgelopen decennia wel aangegrepen om de kerk tot nieuwe bloei te brengen. Opvattingen zijn gemoderniseerd, rituelen zijn aantrekkelijker gemaakt, er zijn samenwerkingen met lokale musea en met de voedselbanken, enzovoorts. Terugkijkend heeft het allemaal niet gewerkt; alle strategieën hadden negatieve bijeffecten in zich, of trade-offs zoals Van der Deijl ze noemt, die een eventueel succes net zo hard weer ondergroeven. Of harder.  

Het onderscheid in die domeinen helpt om het eerste, terugblikkende deel van het boek helder te structureren. Sterk is ook dat Van der Deijl in het tweede deel probeert voorbij deze aards-religieuze domeinen te komen. Tot dan toe gaat het over religie als ‘wat mensen doen’; maar, schrijft Van der Deijl, zo’n benadering kan nooit vangen of de Heilige Geest werkt. Alleen vanuit geloof, vertrouwen, zou je voorbij het menselijke kunnen komen. En dat probeert Van der Deijl, op een sympathieke, bescheiden en oprechte manier.    

Een andere goede vondst is dat hij vooruitkijkt aan de hand van een aantal gesprekken met ‘kritische vrienden’ van de kerk: soms mensen die zijn toegetreden, soms mensen die dat werkelijk niet van plan zijn maar wel iets positiefs zien in de kerk. ‘Wat zouden we missen zonder kerk?’, vroeg Van der Deijl aan deze mensen, en met behulp van hun antwoorden probeert hij in het tweede deel een weg vooruit te wijzen.  

Dus? Wat staat kerken en dominees nu te doen? 

Weg met alle groeistrategie. Dat is misschien wel de kortste samenvatting van de route die beide boeken wijzen. Zoals Van der Deijl schrijft: door de kerk als markt te zien, hebben we de duivel van het neoliberalisme proberen te bestrijden met de Beëlzebub van de marketing. Strategieën om de kerk te laten groeien maken van kerkgangers consumenten en dat klopt niet. Geloven heeft te maken met toewijding; en dat kan evengoed in een klein groepje als in een volle kerk. Hopelessly devoted to you, uit de jaren ’70-musical ‘Grease’, zet Van der Deijl, die elk deel met een citaat
uit een liedje begint, boven het slotakkoord. En in die toewijding wachten op God, zoals Van Dijk en
Van Leerdam benadrukken. In hun woorden: zoals het koninkrijk van God niet door mensenhanden
gemaakt wordt, wordt ook de kerk niet door mensenhanden gered
.

Concreet pleit Van der Deijl voor een kerk die ruimte geeft aan verschillende intensiteiten van betrokkenheid. Een kerk als een klooster, waar een kleine kerngroep volledig aan gecommitteerd is en waar tegelijk ruimte is voor allen om aan te haken, voor zolang of zover ze daar zelf behoefte aan willen. Maximale identiteit en maximale gastvrijheid – Van der Deijl noemt het Leger des Heils als voorbeeld van zo’n kerk. Een beetje a la het Middeleeuwse kerkmodel, maar wat mij betreft aansprekend. Van Dijk en Van Leerdam maken het in hun boek niet zo concreet, maar ze wijzen dezelfde kant op.  

Trouw blijven dus; je niet blindstaren op de realiteit van de aantallen, maar op de realiteit van het geloof. Jezelf toewijden dus, met alle twijfels en vragen, aan de weg van Jezus. Niemand heeft ooit God gezien, haalt Van der Deijl één van zijn lievelingsteksten uit de Bijbel aan, maar de enige Zoon, die heeft hem doen kennen. In zijn interpretatie: we weten niet wie of wat God is, maar christen-zijn is geloven dat Jezus daar het beste plaatje van is. Dit is mijn bron. En dan, een verlangen dat ook in het andere boek verwoord wordt: aan deze mens met deze liefde wil ik mij toewijden.  

(Uit: De Nieuwe Koers 2023/10)

terug