omslag boek hochstenbach

Hoe neoliberaal woonbeleid mensen kapotmaakt

Stadsgeograaf Cody Hochstenbach weet zowel uit onderzoek als uit eigen ervaring van wonen in armoede. In dit boek beschrijft hij hoe die armoede mensen tot in hun ziel raakt. ‘Ik was bang dat de barman mijn vaders dakloosheid al van een afstand kon ruiken.

Wie is Cody Hochstenbach?
Hochstenbach is stadsgeograaf aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde er op een onderzoek naar gentrification, het proces waarbij wijken met veel goedkope woningen langzaam worden overgenomen door mensen met een hoger inkomen. Vaak wordt dat gedaan door sloop en verkoop van sociale huurwoningen en door het bijbouwen van duurdere (koop)huizen. Bestuurders en politici brengen zo’n proces maar wat graag op gang, maar, ‘zij vernielen zo de leefwereld van wie het minder breed heeft.’ Tegenwoordig houdt Hochstenbach zich bezig met ongelijkheid op de woningmarkt, een thema waarover hij regelmatig fel het publieke debat opzoekt.
Naast deze professionele rol is hij ook kind van gescheiden ouders die zich daardoor van de Maastrichtse maatschappelijke ladder zagen vallen. ‘Ik woonde aan de ‘verkeerde’ kant van de Maas.’ Het werd nog erger toen zijn vader in Cody’s tienerjaren twee jaar lang dakloos leefde. ‘Ik wist op welke plekken mijn vader overdag rondhing. Als ik met vriendjes door de stad fietste, ontweek ik die plekken.’
In dit boek verbindt hij die persoonlijke ervaring met z’n academische kennis voor een schrijnend relaas over de diepingrijpende persoonlijke gevolgen van wonen in armoede. En voor een aanklacht tegen de overheid die dit doet.

Wacht even. Het is toch niet de overheid maar de vrije markt die huizen onbetaalbaar maakt?
Vergeet het maar, schrijft Hochstenbach. Raad eens waar de meeste overheidssubsidies naartoe gaan? Niet naar sociale huurwoningen en de laagbetaalde huurders daarvan. Aan de hypotheekrenteaftrek, die vooral huiseigenaren met een hoger inkomen bevoordeelt, is de overheid meer dan het dubbele kwijt. Hoe kan het dan dat juist die huurders het stempeltje krijgen van profiteurs, die vooral niet door de staat gepamperd zouden moeten worden?
Het probleem zit ‘m in de onzichtbaarheid, schrijft Hochstenbach. De schaamte die armoede met zich meebrengt, maakt dat mensen zichzelf onzichtbaar maken. Zoals hij dat zelf ook deed: natuurlijk nodigde hij geen klasgenoten uit op de schimmelige kamer in het huis dat z’n vader later kreeg. Guilty by association, noemt Hochstenbach het. Je verbergt je uit schaamte voor alles en iedereen, en dus zijn er ook geen politici of bestuurders die in de gaten hebben dat er iets echt misgaat. Dat komt pas als de middenklasse in de problemen raakt. ‘Het zijn de journalisten die zelf geen woning kunnen vinden, die er vervolgens over schrijven.’ De problemen aan de echte onderkant blijven gehuld in stilzwijgen en onbegrip.

Ziet Hochstenbach een manier om daar iets aan te doen? 
Het interessante is dat Hochstenbach laat zien dat de hele discussie over armoede en onbetaalbaarheid een sterke morele dimensie kent. Beelden van wat ‘goed leven’ zou zijn spelen een grote rol in de discussie. Als het om wonen gaat, zijn die beelden de afgelopen jaren steeds verder zo ingekleurd: als je ook maar een beetje succes hebt, kan je een huis kopen. Huren doe je alleen noodgedwongen, als je onvoldoende succesvol bent in het leven. Laat staan huren van een woningcorporatie; dat is alleen voor echte kneusjes. Zo’n moreel kader heeft niet alleen een zelfversterkend effect, maar tast ook het zelfbeeld van de bewoners aan: mensen in armoede wijten dat aan zichzelf. Armoede is eigen schuld, rijkdom is verdienste.
Meritocatie is de technische term voor dat morele kader en Hochstenbach is er fel tegen gekant. Een illusie van de rijken en geslaagden, vindt hij het. Die kunnen zichzelf feliciteren met dat hun succes aan hun eigen keuze toe te schrijven is, terwijl ze in werkelijkheid zijn geholpen door afkomst of krom overheidsbeleid. Zodat – om op Hochstenbachs kernthema ‘wonen’ terug te komen – degene die dankzij rijke ouders op z’n twintigste een huis kan kopen, een levenslange voorsprong houdt op degene die niet zo’n startsubsidie had.
Het uiterste voorbeeld van dit morele frame zie je, aldus Hochstenbach, bij de omgang met dakloosheid. Daar ligt een sociaal stigma op dat zomaar een gevoel van walging voor de dakloze mens oproept. Vieze, onaangepaste, stinkende dronkenlappen zouden het zijn, en dat door eigen schuld. Onzin, vindt Hochstenbach. Er is een systeem dat meer en meer mensen dakloos maakt, maar dankzij het ontmenselijkende stigma hoeven we ons als niet-dakloze mensen daar niet schuldig over te voelen.
Dat moet dus anders, schrijft Hochstenbach. Zichtbaar maken; zorgen dat gezien wordt dat wie arm is, of door welke omstandigheden ook op straat komt te leven, evengoed een mens is. En dus menselijk behandeld dient te worden.

Zit daar ook een Bijbels lijntje?
Je zou het bijna denken. Hochstenbach rept met geen woord over geloof of theologie, maar het boek doet mij voortdurend eraan denken. Waar is de kerk, bijvoorbeeld, als het gaat om die onzichtbaarheid? Het zou bij uitstek een plek kunnen zijn waar wie om welke reden dan ook het in de samenleving niet redt, een thuis vindt. En gezien wordt. En een stem krijgt.
Of neem die schaamte. Veel onderzoek naar de achtergronden van de Bijbel laat zien dat schaamte en vernedering daar minstens zo'n groot thema is als schuld. Zoals Maria zingt in het Magnificat: wie gering is, geeft Hij aanzien. Je zou toch hopen dat kerken plekken zijn waar mensen voelen dat ze zich niet hoeven schamen. Of is het in de kerk ook de middenklasse die het debat domineert? In dat geval: lezen zo’n boek.

(Uit: De Nieuwe Koers 2023/8)
terug